We zitten op een erg hoog bankje, en kunnen daarom lekker met onze benen zwaaien. Dat is ook wel handig, want het stikt er van de muggen. Van die ‘gewone’ en ook hele kleintjes. Ik weet nu dat die kleintjes ook heel venijnig kunnen prikken. We wachten in een prikkeldraadomgeving op de gids voor een rondleiding door Voormalig Kamp Westerbork.
Er komt een zeer oude man aanfietsen, met een soort verhoogde schoen. Hij wijst naar het huis van de vroegere commandant van het kamp. De hele houten villa is ‘ingepakt’ in een glazen kas zodat het niet verder wegrot. De oude man vindt het zonde van het geld om zo’n kas te bouwen. ‘Waarom zou je zoiets nu bewaren?’ We raken in gesprek. De man is echt allervriendelijkst maar we lijken elkaar niet goed te begrijpen. Ik zeg dat het bewaren van de villa, en het kamp, belangrijk is ‘opdat wij niet vergeten’. Hij zegt: ‘Wat heeft die kampcommandant nu helemaal gedaan?’ Ik schrik. Hij legt mij uit dat hij zich de commandant wel herinnert, hij woont altijd al in de buurt. De commandant liet de mensen werken, daar is niets mis mee. En als ze het niet naar hun zin hadden konden ze toch weggaan? Maar nee, dat deden ze niet. Het was trouwens ook ‘een vreemd soort mensen’, dat had hij met zijn eigen ogen gezien.
De mond van mijn dochter van negen valt open. Op school hebben ze het over de Tweede wereldoorlog, over Anne Frank, over kampen. Wat deze meneer vertelt komt in niets overeen met haar voorstelling van de oorlog. De gids komt eraan. We nemen beleefd afscheid van de oude man. Hij roep ons nog na: ‘Je moet het wel met een korreltje zout nemen wat ze je daar gaan vertellen.’
De gids brengt ons het kamp binnen en hij vertelt ons het ene hartverscheurende verhaal na het andere. Zo vertelt hij over Leo, een jongetje van zeven in het kamp, die daar met zijn vader en moeder ‘woonde’. Omdat zijn vader apotheker was mocht deze in het kampziekenhuis werken, en bleef het gezin langer in het kamp dan vele anderen. Echter op een dag was de vader van Leo niet meer nodig. Ze verhuisden naar een ander kamp, en daarna naar Auschwitz. Dat liep niet goed af.
We lopen verder met de gids. Onder het lopen zegt mijn dochter ‘hardop denkend’: ‘Mensen zijn toch geen tube tandpasta? Dat je ze gebruikt tot ze leeg zijn, en dat je ze dan weggooit?…’
Ik kan niet anders dan nu aan Kant denken, en die zegt dat je een ander nooit alleen als middel mag gebruiken, maar dat ieder mens een doel op zich is. Wat ben ik een trotse moeder, dat mijn dochter van negen dat zo goed doorheeft. Dit in tegenstelling tot de oude meneer op de fiets, en al helemaal in vergelijking tot de kampdirecteur en gelijkgestemden.
Met alle hekken, muren, opgelegde discipline en andere macht om mij heen, denk ik aan mijn werk in de tbs. De vergelijking gaat echt maar zeer selectief op, maar toch popt het op in mijn hoofd. Naast de tube tandpasta. En daar houd ik mij aan vast. In het werken met mensen die in grote mate afhankelijk zijn van hoe goed ‘wij’ ons best doen, en het goede doen, moeten we ons altijd blijven realiseren dat zij een doel op zichzelf zijn.
Swanny Kremer
0 reacties