Internationaal onderzoek laat zien dat de moeder als rationele, autonome en verantwoordelijke actor tijdens de bevalling niet serieus wordt genomen (Newnham & Kirkham 2019, Sen et al 2018, Chadwick 2018, De Vries 2017, Premkumar & Gates 2016, Khosla et al 2016, Harris 2001). Door de focus op de baby boet haar autonomie tijdens de bevalling sterk in. Er worden vaak behandel- en interventiebeslissingen genomen die niet duidelijk aan de moeder zijn voorgelegd en waarin zij niet de kans heeft gekregen om geïnformeerde toestemming te verlenen (Chadwick 2018, Sen et al 2018, Khosla et al 2016). Door de focus op het leven van de baby wordt de noodzakelijkheid van interventies versterkt, waardoor het moeilijk is voor vrouwen om deze interventies te weigeren (Morton et al 2018). Dit lijkt logisch. Immers, de baby die op het punt staat geboren te worden lijkt in de meest precaire situatie te verkeren. Maar daarmee vergeten we de precariteit van de situatie van de moeder en haar ervaring daarvan: zij is niet meer ‘in control’, is kwetsbaar, angstig, onzeker, en moet zich omwille van haar eigen leven en dat van haar kind gedurende een lange en extreem intense ervaring overgeven aan de expertise van mensen wier kennis zij niet doorgrondt (Davis-Floyd & Sargent 1997). De focus op het kind gecombineerd met het verlies aan autonome subjectiviteit van de moeder, resulteert in het inleveren van belangen van de moeder aan medische professionals in het belang van haar kind (De Vries 2017, Premkumar & Gates 2016).
Kortom, moederschap blijkt een veld vol opposities. Individuele ervaringen zijn daarin niet los te zien van een groter verband. Opvallend is het volgende: of het nou gaat om politieke rechten, maatschappelijke of patiëntenrechten, moederschap wordt op één manier gekaderd. Het gaat om rechten die tegenover elkaar staan, waarbij vrouwenrechten onder druk staan of worden genegeerd. Naar ons idee is er ook een andere benadering mogelijk, waarin zwangerschap en bevalling niet vanuit opposities, maar vanuit de verwevenheid van moeder en kind worden bekeken.
Een dergelijke andere benadering is mogelijk met behulp van zorgethiek. ‘Everybody is some mother’s child’, zo stelde zorgethica en disability filosofe Eva Feder Kittay (1999) en zij zag in deze gemeenschappelijke menselijke conditie van een afhankelijk begin de basis van onze menselijke gelijkheid. Binnen deze uitspraak kunnen we echter ook van perspectief veranderen: er is een moeder nodig om geboren te worden. Iedereen is ‘of woman born’ zoals Adrienne Rich (1986) schreef. Ieder menselijk leven heeft het bestaan te danken aan een vrouw die op een of andere manier zwanger is geraakt, die zwangerschap (positief of negatief) heeft beleefd, het ongeboren kind heeft gevoeld, gevoed en uiteindelijk heeft gebaard. Zij werd ergens tijdens dit proces – fysiek, emotioneel, juridisch, sociaal, genealogisch – moeder, haar identiteit veranderde voorgoed, of ze dat nou wilde of niet. Rondom dit gebeuren spelen zich naast ethische ook existentiële vragen af.
In de Westerse maatschappij is het heersende beeld ten aanzien van onze identiteit dat van individualiteit, differentiatie en scheiding van het individu van anderen. In het geboortejaar, ‘the childbirth year’ (Crowther 2018), de periode van zwangerschap, baring en kraamtijd, verandert identiteit fundamenteel (Miller et al 2007; Hartrick et al 1997; Laney et al 2015). De verandering geldt de rol (moeder worden) en de sociale status en bezigheid. Ze verandert echter ook op een dieper niveau en verschuift van een ervaring van het zelf als ‘ik’ naar een ervaring van het zelf als ‘wij’ (Prinds et al 2014; Laney et al 2015). Deze ervaring van het zelf past moeilijk binnen het Westerse identiteitsbegrip, en toont aan dat dit identiteitsbegrip lacunes vertoont wat betreft het relationele, het contextuele, het temporele, het ruimtelijke, het politieke en het existentiële.
In Nederland verrichtte Marijke Verhoeven (2003) pioniersarbeid voor het dichten van deze lacunes. Zij analyseerde het begrip ‘nataliteit’ van Hannah Arendt en sloeg een brug naar politieke zorgethiek. Verhoeven werkt de gedachten uit van filosofen die nadachten over zwangerschap en geboorte, zoals Luce Irigaray, Julia Kristeva, Iris Marion Young, Adriana Cavarero en Peter Sloterdijk. Zij breidden Arendts werk over nataliteit uit naar het denken over het prenatale leven. De moeder wordt door hen gedacht als een originele ruimte, originele materialiteit en degene die het ‘vlees’ geeft waaruit wij bestaan. Verhoeven brengt deze dimensies samen en verbindt ze met de voornoemde lacunes. We zetten haar denken kort uiteen, en verbinden het later met de concrete zorgpraktijk rondom geboorte.
Verhoeven bouwt voort op de genoemde denkers om te kunnen denken over zwangerschap en geboorte als relevant in sociaal-politiek en politiek-ethisch opzicht én als verweven met het denken over identiteit. Zwangerschap stelt, zoals gezegd, nieuwe vragen bij enkele gangbare (culturele en filosofische) ideeën over identiteit. Veelal wordt identiteit gedacht als individueel (letterlijk: ondeelbaar), oftewel één geheel dat omsloten is door en eindigt bij onze huid: het ‘ik’ dat zich bevindt binnen de grenzen van mijn vel, dat gehuld gaat in mijn lichaam. Zwangerschap stelt die grenzen van het ‘ik’ ter discussie: de zwangere vrouw valt niet samen met haar lichaam, want in dat lichaam groeit een beginnend ander. Haar identiteit is niet langer één, maar: twee-in-één. Of juist: nóch één, nóch twee-in-een. Zij is namelijk niet te reduceren tot één ondeelbare identiteit, dat zou immers haar zwangerschap ontkennen. Maar het ‘zwanger zijn’ betekent ook niet letterlijk ‘twee zijn’, want de ongeboren vrucht is niet levensvatbaar zonder het moederlichaam. De grenzen van de identiteit van moeder en kind worden hierdoor vaag en fluïde, en ten diepste relationeel. Daarom is relationaliteit bij zwangerschap ook ruimtelijk en temporeel: gedurende de zwangerschap dijt de vorm van het ‘eigen’ moederlichaam uit en de ander neemt mede bezit van het ‘eigen’ lichaam dat daardoor opzwelt, opbolt, ruimte maakt voor de tweede in het ene, het andere in het zelfde (Canullo 2017[2009], Hird 2007, Kristeva (1991[1983], Van Nistelrooij 1996, Levinas 1974).
Filosofische ideeën over zwangerschap geven inzichten over de verwevenheid van nataliteit en vruchtbaarheid. Het is de mogelijkheid van de nataliteit van de ander die de mogelijkheid van zwangerschap constitueert en daarmee de conditie van pluraliteit van de vruchtbare mens (Van der Waal 2017). Dat betekent dat een relationele visie op zwangerschap en geboorte twee dingen fundeert die niet los van elkaar te zien zijn: enerzijds de specifieke nataliteit van de foetus die de specifieke zwangerschap structureert, terwijl het anderzijds de vruchtbaarheid is die de specifieke nataliteit van de foetus mogelijk maakt (ibid.). Vanuit een radicaal relationeel perspectief proberen we daarom én het baren van de vrouw én de geboorte van het kind als fundamenteel vervlochten te denken. Zo ligt de mogelijkheid van het nieuwe niet zozeer in nataliteit zoals bij Arendt, maar verschuift het naar het ‘tussengebied’ (de liminale ruimte) tussen moeder en kind – dat ‘verwachting’ is (Van der Waal 2017; cf. Van Nistelrooij 2015, Hamington 2014). ⮞
0 reacties