De brief in de bekende envelop valt op de mat. Niet die blauwe, maar een witte met het logo linksboven. Ik voel meteen enige lading. De repeterende ziekenhuiscontrole wordt aangekondigd. Over zes weken mag ik weer bloed laten prikken, op gesprek bij mijn arts gaan en mijn klieren laten controleren. De spanning wordt meteen voelbaar. Als ‘het’ maar goed is.
Hoe dichter de datum van de controle in de buurt komt, hoe spannender ik het ga vinden. Ik ben steeds bezig met de vraag: ‘Hoe voel ik mij?’ De meeste onrust speelt zich in mijn hoofd af. Over deze beklemming deel ik niet veel. En als ik het doe zijn de reacties vaak opbeurend bedoeld: ‘We gaan uit van het positieve!’ zeggen mensen dan tegen mij. Dat probeer ik ook, toch is er altijd die knagende onzekerheid.
Moe
Ik ben namelijk best moe en daar begon alle ellende mee: 1) vermoeidheid, 2) bloedprikken en 3) kanker. Maar goed, ik ben moeder, ik werk weer 36 uur per week, doe boodschappen, kook, ben bijna iedere avond de hort op omdat mijn dochter twee tot drie keer sport en naar pianoles gaat. Ik slaap slecht.
In de zes weken tussen de brief en tot de controle probeert mijn ratio mij gerust te stellen: ‘Het is toch normaal om moe te zijn? Ik ken mensen zonder kanker die minder doen en ook moe zijn’. Maar mijn gevoel kan ik niet altijd even goed beteugelen en altijd en eeuwig vrees ik dat het toch de kanker is. Vooral in de nachten wil de angst wel een loopje met mij nemen.
The drill
Een paar dagen voor de controle laat ik mijn bloed prikken: I know the drill. Als een radertje in een goed geoliede machine beweeg ik mij van wachtkamer 1 naar wachtkamer 2 naar prikruimte en terug door wachtkamers en gangen naar de parkeergarage. Nog een paar dagen afwachten.
Op de dag van de controle gaat mijn kapitein-broer mee. Het is heel fijn om niet alleen te hoeven gaan. Vervolgens ‘dans ik weer de tango’ met mijn arts: hij wil van mij weten hoe het met mij gaat en ik wil dat van hem weten. Maar de uitslag is positief. Mijn bloed en mijn klieren zijn goed. ‘Cool’, zeg ik opgelucht. Mijn arts moet ondanks zijn formele houding grinniken: ‘Dat hoor ik niet vaak hier op mijn spreekuur.’
Als ik naar huis ga krijg ik al een lab-briefje mee voor de volgende controle: ik ben nooit echt uit de molen. Maar ik weet dat ik weer zes weken in redelijke opluchting leef. De kuur heeft zijn werk gedaan en voorlopig ben ik ‘vrij’ van behandeling. Voorzichtig durf ik aan een toekomst die verder dan één jaar van mij afligt na te denken.
En dan ligt op een dag de brief weer op de mat…
Menner
Om niet ten onder te gaan aan de carroussel-van-brief-tot-brief waarbinnen mijn leven zich afspeelt is het de kunst om een evenwicht te vinden.
In mij woedt telkens weer een strijd tussen tegengestelde krachten en soms lijkt de strijd op voorhand al verloren. Als ik mijn ogen sluit is het net of er twee uitersten aan mij trekken. Als ik daar een plaatje van maak in mijn hoofd zit ik op een karretje dat door twee paarden wordt getrokken. Een zwart en een wit paard, bedenk ik terwijl ik zeer vrij omga met een klassieker. In mijn geval probeert het zwarte paard mij de diepte in te trekken naar doemdenken en piekeren. Het witte paard wil omhoog en probeert tegenwicht te bieden door zich op ‘hoop’ te richten, op een mogelijke toekomst.
In mijn hoofd richt ik mij op de menner van het tweespan. Dat is mijn ratio die probeert om een goed evenwicht te vinden. Want beide paarden mogen er zijn: het is immers niet vreemd dat ik angsten ervaar, die kan ik niet ontkennen. Maar ook ‘hoop’ moet speelruimte krijgen.
Ik besluit dat ik maar een wijze menner moet proberen te zijn die blijft onderzoeken wat beide paarden tot handelen drijft. Want beide paarden, omlaag en omhoog, zijn nodig om vooruit te komen.
En als het even kan wil ik dat nog graag: vooruit in het leven.
Swanny Kremer
1 reactie
Annemiek
mooi beeld en helemaal invoelbaar natuurlijk. Angst blijft nog wel een hele tijd meelopen en dat mag ook.