Verder kijkend naar de institutionele inbedding van deze praktijken, laten Rankin en Campbell zien dat instituties hun praktijken inderdaad diepgaand reguleren. Zij doen dat via teksten (regels, protocollen, en systemen), met als doel om de relaties in de praktijken zo doelgericht mogelijk in te richten. Dat is hun strategische belang. Daarvoor hebben zij gesystematiseerde en geobjectiveerde informatie nodig, die gevormd wordt met behulp van informatiesystemen. Daarop baseren zij hun besluitvormingsprocessen, met het oog op efficiency en effectiviteit. Dat zijn de doelen van de instituties.
Hier zien we een organisatie die met ongetwijfeld de beste bedoelingen gericht is op zo goed mogelijke behandeling van aandoeningen, gebaseerd op verifieerbare data. We zien de invoering van dit soort systemen natuurlijk op meer plaatsen. Er zijn systemen om medicijnen uit te reiken in ziekenhuizen, die geen ruimte laten voor fouten, maar ook niet voor een eventueel extra en onschuldig paracetamolletje voor een patiënt met hoofdpijn. We zien agendasystemen van ziekenhuizen die twee maanden vooruit kunnen plannen, maar niet verder. En dat op afdelingen, bijvoorbeeld de astmacontrole op kinderafdelingen, waar patiënten na drie maanden voor controle moeten komen. Dat betekent dat het systeem de patiënten niet helpt, maar belast. Zij moeten zelf bijhouden wanneer ze moeten bellen voor het maken van een afspraak. We zien systemen die de zorg uit de thuiszorg hebben gehaald en deze hebben gereduceerd tot een reeks handelingen door afzonderlijke hulpverleners. En systemen die het PGB tot een puinhoop hebben gemaakt. Deze lijst kan vast nog worden aangevuld.
Maar ook de verplegende zorgverleners zelf dienen doelen met deze regulering: ook zij gebruiken gesystematiseerde kennis met het oog op hun eigen doelen. Deze kennis helpt hen bij de organisatie en regulering van hun werk op een effectieve, kostenbesparende manier die oog heeft voor schaarse mensen en middelen. Deze kennis helpt hen ook bij het reduceren van het aantal fouten, en de verbetering van de zorg. Maar deze kennis dient ook het doel van opwaardering van hun kennis: die wordt van ‘huiselijk’ en ‘ervaringskundig’ – toch wat vage termen – ‘echt’, ‘hard’, ‘objectief’. Dit is een ontwikkeling die verzorgenden en vooral verpleegkundigen ook toejuichen. Het verhoogt de status van hun beroep en het geeft mogelijkheden voor specialisatie op gebieden waar velen van hen ook goed in zijn.
Maar er zit een keerzijde aan deze ontwikkelingen. Want verpleegkundige specialisatie betekent altijd een ontwikkeling ‘van het bed weg’. Het model waaraan het beroep wordt gespiegeld is het medische model, de kennis wordt gespiegeld aan gesystematiseerde kennis. Wat verloren gaat is de alledaagse kennis, zoals kennis over het leven van deze particuliere patiënt, de ervaring met deze aandoening, het contact en de relationele afstemming, kennis die ook lichamelijk is.
Deze verhalen laten zien, en dat is ook uitdrukkelijk wat Tronto, Rankin en Campbell bedoelen, dat zorgen vaak zodanig is georganiseerd, dat ze niet bijdraagt aan de doelen van zorg, dat ze niet goeddoet aan diegenen om wie het gaat, dat wil zeggen allen die samenleven in een leven-ondersteunend web van relaties((Fisher, B. & Tronto, J. (1990) Toward a Feminist Theory of Caring, in E. Abel & M. Nelson (Eds) Circles of Care: work and identity in women’s lives, pp. 40-62. Albany: State University of New York Press.)), dus zowel de zorgontvangers als de zorgverleners.
Zorgen is zodanig georganiseerd dat ze effectief is voor de behandeling van de ziekte, voor het beheersen van de zorgkosten misschien, maar zelfs dat lang niet altijd, maar niet meer effectief voor de mens. Het gaat niet meer om mensen die iets smartelijks hebben, door wie we ons door laten raken en voor wie we klaarstaan in een netwerk van betekenisvolle relaties, waarin we samen zo goed mogelijk kunnen leven, waarin we ook afhankelijke mensen tot bloei, tot leven willen brengen.
Hier zou zorg dus omgekeerd iets kunnen leren van de samenleving. Als we kijken naar alledaagse manieren van zorgen voor anderen, zoals dat op grote schaal gebeurt in families en door mantelzorgers, dan drukken mensen daarin iets uit van wat ze van belang vinden, wat voor hen van waarde is, waarvoor ze andere dingen laten schieten of opzij zetten, dat kortom zin geeft aan hun leven.
We zijn immers allemaal zorgverleners en zorgontvangers in onze privésfeer. We zijn zo begonnen, als uiterst kwetsbaar baby’tje, en we eindigen meestal zo, als uiterst kwetsbaar in onze laatste levensfase.
Maar ook iedere ochtend beginnen we met zorgen en zorg-ontvangen, voor en van onszelf en vaak ook voor en van anderen. Zorgen is dan niet gestoeld op wantrouwen, maar op vertrouwen, op generositeit, op affectiviteit. We voelen ons verbonden en die verbondenheid maakt uit wie we zijn. We zijn niet in de eerste plaats individuen, maar we zijn kind van, partner van, zus of broer van, ouder van; we staan in een netwerk van relaties die mede-constitueren wie we als mens willen zijn. Die relaties geven zin aan ons leven, we ontdekken wie we zijn en zinvol kunnen zijn. Maar als systemen de relaties wegdrukken, worden we onderdeel van het systeem en verdwijnt onze relationele identiteit en daarmee de zin en betekenis van ons bestaan. En daarmee de basis waarop we onze samenleving als samenleving opbouwen.
Gelukkig zijn er ook andere verhalen, waaruit de waardering voor deze aspecten nog wel blijkt. Daarvoor keer ik terug naar de medewerkers van de ouderenzorginstelling die ik eerder citeerde. Nu voor een citaat van een activiteitenbegeleidster. Zij vertelde ooit: “Een bezoeker van onze huiskamer moest naar het toilet. Terwijl ik hem aan het helpen was, laat hij zich ontvallen: ‘Mijn broer in Brazilië is gestorven.’ Het was een onhandige situatie, waarbij ik op mijn knieën gezeten naar hem opkeek, maar we hebben even samen een moment van verdriet gedeeld. Er was een heel belangrijk contact, één intensief moment. Hij kon dat even kwijt. Hij is er verder niet op teruggekomen, maar dit moment was goed.” (p. 23)
0 reacties