Brede scholengemeenschappen stoten hun vmbo-afdelingen af om zoveel mogelijk ‘wit’ te blijven en bevorderen zo de dreigende tweedeling in het voortgezet onderwijs ((Aloysius College gaat ten onder in verscheidenheid. Trouw, 1-11-2014). Als ze het niet doen, maken ze zich kwetsbaar.
Zo gaat nu het gerenommeerde Haagse Aloysius College ‘ten onder aan verscheidenheid’. Dat is niet alleen betreurenswaardig, het roept ook politiek-ethische vragen op. Verdient een kleurrijke school niet juist waardering, steun en aanzien? Heeft niet iedere van overheidswege bekostigde school een maatschappelijke verantwoordelijkheid in het tegengaan segregatie? Hoe lang accepteren we nog dat onder het mom van ‘vrijheid van onderwijs’ sociale tegenstellingen eerder worden bevestigd dan overbrugd?
De onderlinge concurrentiepositie legt op scholen de kunstmatige druk dat zij zich op een of andere manier moeten ‘profileren’. Op de site van het Aloysius valt mij de gezwollen taal op, waarmee de school ‘de betere leerlingen’ heeft trachten aan te trekken. ‘Op het Aloysius College ontwikkelen hoogbegaafde leerlingen zich samen met gelijkgestemden. Zij zitten samen in één klas van maximaal 25 leerlingen, zodat zij zich zowel op intellectueel als sociaal en emotioneel vlak samen kunnen ontwikkelen.’
Aandacht voor hoogbegaafdheid is natuurlijk belangrijk, maar is dit toch niet een noodsprong geweest, een vlucht naar voren, die vertrouwen moest geven aan de ouders die voor hun kinderen de hoogste ambities koesteren? Het mocht niet meer baten. De leerlingen deelden weliswaar ‘het lot van hoogbegaafdheid’, maar ze waren ‘van heel diverse afkomst’ en dus heeft deze afdeling ‘het imago van de school niet voldoende verbeterd’. Ouders stemmen met de voeten en in een omgeving van elkaar beconcurrerende schoolbesturen is er dan niemand die helpt of de leiding neemt over het geheel. De 720 leerlingen die overblijven moeten op zoek naar een andere school.
De oorzaak ligt niet alleen in deze concrete situatie, maar in wat wij in politieke zin van het onderwijs verwachten. Feitelijk reduceren we de school tot motor van de kenniseconomie en trekt de overheid zich terug in de rol van inspecteur. Scholen concurreren op alleen kwantificeerbare ‘kwaliteit’ en ‘leeropbrengst’. Vanuit een politiek-ethisch perspectief is onderwijs echter iets anders: een maatschappelijke praxis, gericht op het gezamenlijk goed van persoonswording, emancipatie en participatie. Hierin is een school een leef- en werkgemeenschap, waarin de onderlinge relaties voortdurende aandacht, ordening en zorg behoeven. In een kleurrijke maatschappij moeten uitwisseling en ontmoeting juist in het onderwijs goed worden georganiseerd. Dat kan niet als we exclusief focussen, ‘samen met gelijkgestemden in één klas’ op een zo hoog mogelijk rendement.
De ‘vrijheid van onderwijs’ was ooit bedoeld als levensbeschouwelijke vrijheid: een vrijheid van geest, die niet alleen de verzuiling versterkte, maar vooral gericht was op persoonsvorming via de ontmoeting met de ander. Deze opvatting van onderwijsvrijheid wordt geweld aangedaan als de erop gebaseerde wet, in een geseculariseerde en geliberaliseerde maatschappij, wordt gebruikt ter legitimering van de ‘witte vlucht’. Het katholieke Aloysius College werd gesticht in 1917, het huidige gebouw werd in 1925 ingezegend (sic) door Dr. J. Th. Visser, de toenmalige minister van onderwijs en tevens protestants predikant. De Telegraaf sprak daar toen al schande van. Maar anders dan de ‘neutrale’ overheid van nu, had deze minister oprechte zorg voor een ‘vrijheid van onderwijs’ waarmee de emancipatie van een heel volksdeel werd bevorderd en de bestaande tegenstellingen uiteindelijk werden overbrugd. Die zegen heeft bijna 100 jaar gewerkt en getuigde in elk geval van politieke moed. Hoe gaan we dat nu aanpakken?
Tekst: Germain Creyghton
Deze reactie naar aanleiding van het artikel in Trouw is inmiddels ook door Trouw gepubliceerd.
0 reacties