De titel van het artikel van Mohammad Ghaly is duidelijk: “Wie buiten wordt gesloten, doet niet aan orgaandonatie. Islam zelf verbiedt donatie niet.” En inderdaad: jodendom, christendom en islam steunen orgaandonatie principieel. Dat betekent dat de meeste religieuze autoriteiten vandaag de dag menen dat een weigering tot orgaandonatie niet in tegenspraak is met de eigen morele overtuigingen. Geen jood, christen of moslim zou door weigering een tweedeklas gelovige worden. Integendeel: er zijn en blijven goede redenen om geen organen af te staan. De persoonlijke levensbeschouwing of andere overwegingen, zoals het niet kwetsen van nabestaanden, dienen gerespecteerd te blijven.
De oorzaak of oplossing van lage bereidheid onder moslims in Nederland tot donorregistratie dient dus niet gezocht te worden bij het standpunt van religieuze autoriteiten. Ik wil twee punten uitlichten die in deze discussie in de toekomst beter in ogenschouw moeten worden genomen. Ten eerste verdient het door Ghaly gestelde probleem wat betreft integratie grotere prioriteit krijgen binnen de gezondheidszorg – de primaire context van orgaantransplantatie, en ten tweede dient het ethiekdebat meer aandacht te krijgen voor culturele en religieuze inhouden.
Wat betreft het eerste punt, het integratieprobleem als aandachtsgebied binnen gezondheidszorg, richt ik mij op een principieel en een intercultureel aspect. Het principieel aspect omvat het bestaan van orgaantransplantatie als standaardtherapie en onze terechte verwachting optimale zorg te krijgen. Maar het transplanteren van organen kan alleen vanuit medisch perspectief als standaardprocedure worden beschouwd. We mogen niet vergeten dat tot op de dag van vandaag een transplantatie alleen doorgaat als iemand een orgaan afstaat. Andere therapieën zijn momenteel nog niet gestandaardiseerd (bijvoorbeeld het kunsthart) of zelfs toekomstmuziek (xenotransplantatie).
Dat betekent dat tegenover het langzaam groeiende donorpotentieel een nog veel groter aantal indicaties voor een transplantatie staat. Er is op dit moment geen andere behandelingsmethode dan orgaantransplantatie die maatschappelijke fragmentatie ten opzichte van een medische mogelijkheden duidelijker laat zien. Deze fragmentatie – waarover sociologen binnen een multiculturele samenleving zich overigens niet verbazen – toont zich onder andere door de discrepantie tussen een positief oordeel over orgaandonatie en de daadwerkelijke donorregistratie.
Voor wie deze discrepantie wil oplossen zonder de oorzakelijke reden aan te pakken, heeft de westerse moraalfilosofie een helder antwoord: Ik moet zelf bewust besluiten donor te worden voordat ik oordeel over mensen die zich niet laten registreren of twijfelen. Een weigering wordt inconsistent als ik stilletjes hoop dat ik in geval van ziekte van transplantatie kan profiteren. Deze theorie volgt een logische gedachtegang, maar zij is te rationeel: er is een enorme veelheid aan kwesties omtrent gezondheid waarover mensen een keuze moeten maken. We kunnen er niet omheen dat niet iedereen dat doet.
Een interculturele visie benadert deze veelheid van beslissingen binnen de gezondheidszorg. Uit onderzoek blijkt dat mensen met een migratieachtergrond in westerse maatschappijen (waaronder veel moslims) in een precaire situatie terechtkomen als zij met de geneeskunde in aanraking komen. Tijdens preventie, diagnose en behandeling zijn voor deze mensen nog altijd inspanningen noodzakelijk, en wel op grond van cultuurspecifieke factoren (bijvoorbeeld individuele of maatschappelijke beelden van gezondheid en ziekte), factoren die zijn gerelateerd aan de migratieachtergrond (bijvoorbeeld taalproblemen of andere familieverhoudingen) en factoren die zijn gerelateerd aan de geneeskundige zorg (bijvoorbeeld geen toegang daartoe of een gebrek aan interculturele competentie). De zorg duurt langer, is duurder en er zijn vaak meer personen bij betrokken. Dit betreft in eerste instantie een opdracht voor integratie binnen de gezondheidszorg, die overigens bij de huisarts begint.
Als tweede aandachtspunt binnen het debat over orgaandonatie noemde ik culturele en religieuze inhouden. Een interculturele visie benadert ook formuleringen zoals “De islam zegt…” of “Nederlanders vinden…”. Als voorbeeld voor de achterliggende problematiek van dergelijke algemene uitspraken noem ik de positie van de Katholieke Kerk ten opzichte van orgaandonatie. Ook hier is binnen de literatuur sprake van toestemming tot donatie. Maar belangrijke aspecten die voor iedereen wat betreft besluitvorming van belang zijn worden daardoor verdoezeld.
De katholieke moraaltheologie toont de afgelopen 50 jaar een ontwikkeling van een uitdrukkelijk verbod, via beperkte tolerantie, naar toestemming. Omdat antwoorden met betrekking tot orgaandonatie noch in de bijbel noch in de koran te vinden zijn, is een adequate beoordeling vanuit een theologisch-ethisch perspectief in hoge mate afhankelijk van medische informatie.
De noodzakelijke uitwisseling van informatie vindt in westerse industrielanden maar ook in vele islamitische landen al tientallen jaren plaats (bijvoorbeeld in Koeweit). Natuurlijk zijn hiervoor verschillende culturele beweeggronden doorslaggevend, maar desondanks is er sprake van een uitwisseling tussen de geneeskunde en theologische wetenschappen. Daartegenover komt de dialoog tussen een islamitisch gevormde ethiek en westerse industrienaties slechts mondjesmaat op gang. Het gevolg is een ontbreken van een transfer van ethische overdenkingen. Een geslaagde transfer eist het implementeren van een cultureel georiënteerde ethiek binnen de openbare discussie omdat niemand met de uitspraak “De islam verbiedt donatie niet” verder kan voor een weloverwogen besluit.
Daarom val ik hier terug op de discoursethiek. Eén van de discoursethische principes is namelijk dat participatie van alle mogelijk betrokkenen vereist is. Dit principe is een oproep en zelfs een aanmaning om vooral bevolkingsgroepen met een andere culturele achtergrond te integreren in het ethisch debat. De cultureel-religieuze dimensie van ethische kwesties is hier cruciaal. Als voorbeeld noem ik het hersendoodcriterium. Dit is een voorwaarde voor het uitnemen van organen. Hierachter ligt de overweging dat de (totale) hersendood met de dood van het individu overeenkomt.
Maar we moeten ons kritisch afvragen of de ethische transfer van dit criterium mag verdwijnen uit het maatschappelijk debat. Want weet de “gewone man” eigenlijk wat er wordt bedoeld als de mens het integratief vermogen van de eenheid van lichaam en ziel onherstelbaar heeft verloren en derhalve dood is (terwijl functies van het lichaam kunstmatig in stand worden gehouden)?
Dat we hier niet alleen op medisch terrein argumenteren is duidelijk. Wie momenteel consequent maar reductionistisch het vaststellen van het menselijk leven als persoon aan het verlies van functies van bepaalde hersengebieden koppelt, levert zeker geen bijdrage aan een grotere maatschappelijke acceptatie van het hersendoodcriterium. Deze acceptatie is ook onder niet-moslims fragiel.
Hierachter ligt het probleem dat de geneeskunde principieel geneigd is de mens en zijn lichaam vanuit het functioneren te bekijken. Als we het dan alleen over “Ja of Nee” hebben – en dan het liefst over “ja” –, werken we aan de oppervlakte van het probleem. Het is namelijk niet uitsluitend een kwestie van al dan niet ontbrekende solidariteit. Er is behoefte aan een eerlijke en openbare discussie – een “Discours” in de meest letterlijke betekenis van het woord – ook over lastige vragen van orgaantransplantatie waarin juist oog is voor culturele aspecten van de mens en zijn lichaam. Wie dat ter harte neemt, zet zich in voor integratie.
Sven Brehmer
0 reacties